Zo luidt de titel van een boekje uit 1977 van Dr. J. van Biezen, welke verscheen vrij kort na het verschijnen van ons huidige Liedboek voor de Kerken, waarvan de melodieën weer zo veel als mogelijk zijn genoteerd in hun oorspronkelijke vorm en ritme. Hierbij het vervolg en slot van het vorige 2 delen, waar ik het had over de verschillende soorten liederen en de ge-volgen voor het tempo.
Naast de rijke schat van overgeleverde of nieuwe liederen is er een aantal liederen met een veelal merkwaardige achtergrond. Vaak hebben zij de officiële kerkboeken nooit gehaald. Een voorbeeld is het lied “U zij de glorie”, waarvan de melodie afkomstig is uit het oratorium Judas Maccabaeus van Handel (18e eeuw). De later toegevoegde Nederlandse tekst heeft veel meer lettergrepen per regel dan het oorspronkelijke; om de woorden nog te kunnen zingen moet het tempo aanzienlijk worden verlaagd, waardoor het karakter en structuur van de melodie aanzienlijk wordt aangetast. Dat geldt ook voor “Stille Nacht”, een gelegenheidsmelodie rond 1800 en gebaseerd op een danspatroon (siciliano). Onder invloed van de 19e eeuwse kerkzang is dit lied dermate langzaam geworden dat van de structuur van de melodie weinig meer over blijft; zodanig zelfs dat er consequent halverwege de toch korte tekstregels moet worden adem gehaald. Het tempo dient derhalve overeenkomstig de maatsoort redelijk snel te zijn. Tenslotte nog een enkele opmerking over lied 477: “Geest van hierboven”. De oorsprong van de melodie is een wereldlijk Italiaans danslied rond 1600. Daarbij werd om de 3 of 5 regels de tekst "Fa la la" gezongen. Door in onze Nederlandse versie er een (zwaarwichtige) tekst te plaatsen is het zingen in technisch opzicht bemoeilijkt. Men kan zich terecht afvragen door deze tekst (of andere teksten) bij deze melodie te plaatsen wel zo’n gelukkige keuze is. Feitelijk bestaat de melodie uit 4 lange regels, afgesloten met een rustmoment om adem te kunnen halen. Dit lied dient dus, lettende op de melodie, zeer snel te worden gezongen. De opvatting “men moet kunnen nadenken over wat men zingt” is een gedachte die past bij liederen welke zijn beïnvloed door het Piëtisme, waarbij de geloofsbeleving sterk op de eigen persoon is gericht. De grote bloeitijd was rond 1600 met een opleving in de 19e eeuw; bij deze liederen ligt het accent meer op het gebruik in de huiskamer dan in de volkskerk. Voor een groot deel van onze kerkliederen is dit niet van toepassing. In de loop van de 20e eeuw is de belangstelling voor de kerkmuziek, na een dieptepunt in de 19e eeuw, weer toegenomen, hetgeen heeft geleid tot een beter opleidingsniveau van kerkmusici en de oprichting van cantorijen. Zodoende is met name na de 2e wereldoorlog het tempo aanzienlijk verhoogd, waarmee het zwaarmoedige en slepende zingen van de (Protestantse) kerkzang steeds meer tot het verleden is gaan behoren.
Klaas van Marle, cantor-organist.
|