Zo luidt de titel van een boekje uit 1977 van Dr. J. van Biezen, welke verscheen vrij kort na het verschijnen van ons huidige Liedboek voor de Kerken. Dit liedboek herbergt een schat aan liederen met diverse achtergronden uit vele eeuwen en waarvan de melodieën weer zo veel als mogelijk zijn genoteerd in hun oorspronkelijke vorm en ritme. Soms hoor ik wel eens de opmerking, waarom een bepaald lied nu zo snel of langzaam moet worden gezongen. Meestal hebben deze te maken met gevoelens, opgedaan in het verleden in de veronderstelling dat een bepaalde manier van zingen de juiste was. Het 19e eeuwse langzame zingen (“op hele noten”), een grote desinteresse voor kerkmuziek en de veelal gebrekkige opleiding van de organist liggen hieraan grotendeels ten grondslag.
Soorten liederen. Om een juist tempo te kunnen bepalen moet men eerst iets weten over de oorspronkelijke achtergronden van deze melodieën. In ons liedboek zijn grofweg de volgende soorten liederen te onderscheiden: • Voor-reformatorische liederen (370, 382, 185, 260): dat zijn de liederen uit de vroege of late middeleeuwen, welke naast het Gregoriaans 1-stemmig en onbegeleid werden gezongen. Veel liederen stammen uit de kloostertraditie en zijn dan vaak ook sterk beïnvloed door dit Gregoriaans. Het voordragen van de tekst staat daarbij centraal. • Het reformatorische kerklied (122, 156, 368): dat zijn de liederen uit de 2e helft van de 16e eeuw, met name uit Duitsland en onze Franse (Geneefse) psalmen. Daarbij dient de naam van Luther, naast theoloog tevens musicus, nadrukkelijk te worden genoemd. Hij heeft veel voor-reformatorische liederen geschikt gemaakt voor samenzang. • Het cantionaallied uit de 1e helft van de 17e eeuw (133, 401, 254): in het algemeen koorliederen uit Duitsland met een instrumentale begeleiding. De melodie ligt nu in de hoogste stem, zodat de gemeente gemakkelijker kan meezingen. Het orgel zorgde veelal voor afwisseling door bepaalde verzen te variëren. • Het basso-continuolied van 1650 tot 1780 (181, 182, 429, 430): dit zijn liederen met een genoteerde melodie en een baspartij, waarbij de begeleiding aan de hand van cijfers wordt genoteerd. Het karakter is duidelijk beïnvloed door de instrumentale dansmuziek uit deze tijd. Dat geldt ook voor de (Nederlandse) wereldlijke koor- en dansliederen uit de 17e eeuw (477, 411, 415), welke nooit zijn bedoeld als kerklied. • Het Romantische kerklied uit de 19e eeuw (329, 457, 25), genoemd naar deze periode: deze liederen werden met orgelbegeleiding gezongen en vragen, overeenkomstig stijlopvattingen uit die tijd, om een breed tempo. • Het 20e eeuwse kerklied: deels grijpen ze nog terug op de 19e eeuw (13A, 469), deels op oudere stijlen (60, 225, 42) met een eigentijdse invulling.
Bovendien is het van belang te weten dat veel melodieën afkomstig zijn uit de hofcultuur van de 15e t/m de 18e eeuw: veelal zijn ze van wereldlijke oorsprong (183, 288) en pas later voorzien van geestelijke teksten: de z.g. contrafacten. Sommige liederen zijn nooit bedoeld voor samenzang, maar functioneerden als sololied in de huiskamer of aan het hof. Dat houdt in dat deze liederen een zekere kundigheid verlangen van zangers en begeleiders (222, 242). In de (Noordelijke) Nederlanden werden onder invloed van het Calvinisme alleen de vertaalde Franse psalmen toegestaan, gezangen verschenen pas na 1800. In de loop van de 18e eeuw werd daarbij voorzichtig de orgelbegeleiding ingevoerd, hetgeen pas in de 19e eeuw algemeen werd.
(word vervolgd)
Klaas van Marle, cantor-organist.
|