Zo luidt de titel van een boekje uit 1977 van Dr. J. van Biezen, welke verscheen vrij kort na het verschijnen van ons huidige Liedboek voor de Kerken, waarvan de melodieën weer zo veel als mogelijk zijn genoteerd in hun oorspronkelijke vorm en ritme. Hierbij het vervolg van het vorige deel, waar ik het had over de verschillende soorten liederen.
Tempo. Over het algemeen kan men zeggen dat het tempo vanaf de 17e eeuw door verschillende invloeden enigszins langzamer werd. Dat betekent niet dat ze automatisch langzaam moeten worden gezongen. Een uitzondering waren de Nederlandse psalmen: deze zong men al vrij snel isoritmisch (“op hele noten”) en langzaam als gevolg van het ontbreken van een begeleiding en een ritmisch ondeugdelijke berijming van Datheen (1566). De kwaliteit van de samenzang kan in het kort worden samengevat met dit citaat: “Daer wert om ’t seerste uytgekreten…”. De 18e eeuwse berijming (nu de z.g. oude berijming) veranderde daar weinig meer aan. Pas medio de 20e eeuw werd het ritmisch zingen weer ingevoerd. Wat een juist tempo hoort te zijn is niet zo eenvoudig aan te geven; toch zijn er wel uit-gangspunten aan te geven: • Voor veel liederen tot 1800 is dat de maatslag ongeveer 60 tot 72 tellen in de minuut; een looptempo. Dit is o.a. gebaseerd op overgebleven notities uit die tijd. • Een regel dient over het algemeen in één adem te worden gezongen. • Men moet gelegenheid hebben tot ademhalen; vaak is dit zichtbaar in de structuur van het lied. Een lange noot aan het eind van een regel suggereert een ademhalingsmoment. Bekend voorbeeld is 390. • De ondersteunende begeleiding moet de melodie kunnen “sturen”; dit geldt vooral voor de liederen uit de 18e en met name de 19e eeuw. • Wat is de oorspronkelijke functie van de melodie geweest; een volkslied, een wereldlijk hoflied of een danslied? • Een lied moet op een natuurlijke manier getacteerd (“de maat slaan”) kunnen worden. • De tekst dient een eenheid met de melodie te vormen; een slecht lopende tekst zal het tempo gaan vertragen. • Zeer grote kerken met een ruime akoestiek zullen het tempo enigszins vertragen: hetgeen zeker niet voor Hengelo opgaat.
Wat betekent dit in onze tijd? • Psalmen behoren op tempo te worden gezongen, waarbij de slag 72 tellen in de minuut is. Dat geldt in het algemeen ook voor de andere liederen tot 1650. Op deze manier komt de structuur van het lied tot zijn recht en kan men op een logisch moment ademhalen. Dat gaat ook op voor veel nieuwe liederen uit de 20e eeuw. • De 18e eeuwse liederen, vaak gebaseerd op danspatronen, zijn iets langzamer, waarbij de ritmische puls van de dans aanwezig behoort te blijven. Dat betekent meestal toch een redelijk vlot tempo. • De 19e eeuwse liederen worden breed en langzaam gezongen; vaak ontbreekt aan het eind van een regel een rustmoment (452, 463) en krijgt de begeleiding de kans de melodie te “sturen”. In ons liedboek is dan ook bij het begin de oorsprong van de melodie of bundel aangeven en aan het eind de gegevens over de dichter en eventuele vertaler.
(word vervolgd)
Klaas van Marle, cantor-organist.
|